De Schepper van de wereld #3 Het getuigenis van de apostelen

Het getuigenis van de apostelen

De geschriften van het Nieuwe Testament laten geen ruimte voor het geloof dat niet God maar Christus de Schepper was. De apostel Johannes beschrijft in het boek Openbaring een hoogst symbolisch gezicht dat hij op het eiland Patmos had gezien.

“Er stond een troon in de hemel en iemand was op die troon gezeten” (Openb. 4:2).

Evenals de serafs rondom Gods troon in het visioen van Jesaja, bezingen ook zijn dienaars zijn lof in dit gezicht:

“Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige”.

Johannes hoorde ook hun loflied:

“Gij, onze Here en God, zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de macht; want Gij hebt alles geschapen, en om uw wil was het en werd het geschapen” (Openb. 4:11).

Toen zag de apostel hoe Christus voor Gods troon kwam om uit zijn handen een welverzegelde rol te nemen. Het is dus duidelijk dat God alleen, en niet Christus, beschouwd werd als de Schepper van het heelal. Het is dan bij God zelf en niet bij Christus dat een engel met opgeheven rechterhand zweert, bij Hem

“die leeft tot in alle eeuwigheden, die de hemel geschapen heeft en hetgeen daarin is en de aarde en hetgeen daarop is en de zee en hetgeen daarin is” (Openb. 10:6).

De schrijver van de brief aan de He­breeën verklaart Gods heilswerk in Christus met de woorden:

“Want het voegde Hem, om wie en door wie alle dingen bestaan, dat Hij, om vele zonen tot heerlijkheid te brengen, de Leidsman hunner behoudenis door lijden heen zou volmaken” (Hebr. 2:10).

Ook deze Schriftplaats maakt duidelijk onderscheid tussen God en Zijn zoon. De Bron van alles is God, en ter wille van zijn kinderen heeft Hij Christus als leidsman aange­steld.
Zulke verklaringen komen in het Nieuwe Testament veelvuldig voor en geven expliciet en impliciet te kennen dat God zelf de Schepper is.

“Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen: Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwig­ heid!” (Rom. 11:36).

De gemeente te Jeruzalem richtte zich tot de Vader met het gebed:

“Gij, Here, zijt het, die gescha­pen hebt de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is” (Hand. 4:24).

In zulke woorden klinken tal van lofprijzingen in het Oude Testament van God als de Schepper aller dingen.

In de gemeenten die Paulus overal in de heidenwereld stichtte waren er oorspronkelijk zowel Joodse als heidense gelovigen. Wij krijgen stellig de indruk dat de Joodse christenen op den duur uit de gemeenten verdwenen zijn. Waarom?

Het toeschrijven van de schepping niet aan God maar aan Christus zou voor christelijke Joden een ernstig probleem vormen. Maar niet alleen voor christelijke Joden maar ook voor andere christenen die de vele waarschuwingen van de apos­telen ter harte namen, voor het ontstaan in de gemeenten van onjuiste leerstellingen:

“uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken” (Hand. 20:30).

(Onder een deel van de christelijke Joden die rond 70 G.T. naar het oosten vluchtten, de zogenaamde Ebionieten, is een tegenovergestelde ontwikkeling merkbaar, de neiging tot een ‘lagere christologie’, waardoor Jezus wel als de Messias erkend werd, maar overigens te veel als een Mens werd beschouwd.)

Een nieuwe schepping

Maar zijn er niet plaatsen in de brieven waar Christus wordt gezien als Schepper?

Paulus schrijft:

“Hij is het beeld van de onzichtbare God, de eerstgeborene der ganse schepping, want in Hem zijn alle dingen geschapen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, de zichtbare en de onzichtbare, hetzij tronen, hetzij heer­ schappijen, hetzij overheden, hetzij machten; alle dingen zijn door Hem en tot Hem geschapen; en Hij is voor alles en alle dingen hebben hun bestaan in Hem” (Col. 1:15-17).

Zo’n verklaring moet in overeenstemming zijn met andere die de schepping uitsluitend aan de Vader toeschrijven. In dit geval denkt Paulus niet aan de natuur, “de hemel, de aarde, de zee en al wat daarin is”. Hij schrijft niet: ‘hetzij vissen, hetzij vogels, hetzij dieren, hetzij mensen’ maar wat de menselijke samenleving kenmerkt. In zijn brief aan de Corinthiërs schrijft Paulus:

“Zo is dan wie in Christus is een nieuwe schepping; het oude is voorbijgegaan, zie, het nieuwe is gekomen” (2 Cor. 5:17).

De apostel heeft het oog hier niet zozeer op de individuele gelovige maar op zijn deelname aan een nieuwe schepping.

Het Hebreeuws in het Oude Testament kent het woord schepping niet maar bezigt in plaats daarvan “hemel en aarde” en geeft wat Paulus “een nieuwe schepping” noemt aan als: “een nieuwe hemel en aarde”.
Er kan van deze nieuwe schepping inderdaad en met diepgaande betekenis gezegd worden dat zij in of door middel van Christus tot stand gekomen is, gezien de onmisbare bijdrage die hij door zijn volmaakte gehoorzaamheid en offerdood heeft geleverd.

“Voor ons nochtans is er maar één God, de Vader, uit wie alle dingen zijn en tot wie wij zijn, en een Here, Jezus Christus, door wie alle din­gen zijn, en wij door Hem” (1 Cor. 8:6).

De uitdrukking “alle dingen” duidt soms het heelal aan maar ook de wereld. Met deze laatste betekenis komt het in Psalm 8 voor en heeft betrekking volgens de brief aan de Hebreeën, waar deze woor­den geciteerd zijn, op “de toekomende wereld” (Hebr. 2:5,8). Jezus zinspeelde hierop toen hij de Vader dankte dat

“alle dingen zijn Mij overgegeven door mijn Vader” (Matth. 11:27).

Dit doet ook Paulus als hij schrijft:

“Want Hij moet als koning heersen, totdat Hij al zijn vijan­den onder zijn voeten gelegd heeft. De laatste vijand, die onttroond wordt, is de dood, want alles [grondtekst: “alle dingen” zoals op de andere plaatsen] heeft Hij aan zijn voeten onderworpen” (1 Cor. 15:25-27).

De brief aan de Hebreeën

Er is een passage in de brief aan de Hebreeën die in het bijzonder nadere aan­dacht vraagt.

“Gij, Here, hebt in den beginne de aarde gegrondvest, en de hemelen zijn het werk uwer handen; die zullen vergaan, maar Gij blijft; en zij zullen alle als een kleed verslijten, en als een mantel zult Gij ze oprollen, als een kleed zullen zij ook verwisseld worden; maar Gij zijt dezelfde en uw jaren zullen niet ophouden” (Hebr. 1:10-12).

De schrijver heeft kennelijk hier noch de natuurlijke schepping noch de nieuwe schepping voor ogen maar de afwisselen­ de tijdperken die de heilsgeschiedenis kenmerken. Petrus zei dat terwijl “de toenmalige wereld” door de zondvloed is vergaan,

“de tegenwoordige hemelen en de aarde zijn weggelegd… tegen de dag des oordeels” (2 Petr. 3:5-7).

God gaf door Jesaja een verandering van tijdper­ken te kennen met de woorden:

“want de hemel verdwijnt als rook, de aarde ver­gaat als een kleed… maat mijn heil duurt eeuwig en mijn gerechtigheid wordt niet verbroken” (Jes. 51:6).

In de beschrijving van “een nieuwe hemel en aarde” is Jeruzalem de regeringszetel van een gezegen­ de samenleving op aarde (Jes. 65:17-25).
Vandaar dat Petrus, in direct verband met Christus’ wederkomst, zegt:

“Wij ver­wachten naar zijn belofte nieuwe hemelen en een nieuwe aarde, waar gerechtigheid woont” (2 Petr. 3:13).

Het citaat in Hebreeën 1:10-12 is ontleend aan Psalm 102. De psalmist schrijft blijkbaar tegen het einde van de ballingschap in Babel. Hij ziet uit naar de wederoprichting van Gods koningschap te Jeruzalem,

“wanneer de Here Sion heeft gebouwd, en verschenen is in zijn heerlijkheid” (v.17).

Enkele verzen later in de Hebreeënbrief blijkt deze nieuwe heilstijd

“de toekomende wereld”

te zijn, onder de heerschappij van Christus (Hebr. 2:5). Met betrekking hierop wordt gezegd dat zijn troon tot in eeuwigheid zal zijn.

+

Voorgaande

  1. De Schepper van de wereld #1 Athene haar goden en apologeten
  2. De Schepper van de wereld #2 Het geloof van de eerste gemeente

Door belgischebroedersinchristus

Genootschap van de Broeders en Zusters in Christus, of Christadelphians, in België.

Geef een reactie

Ontwerp een vergelijkbare site met WordPress.com
Aan de slag